Massa is een vorm van energie:
Naar Tweelingparadox
Naar Uitleg § 10 Massa en snelheid
Naar Uitleg Inhoud
Naar Vertaling E=mc2
Naar Centrale Hal
Einstein zal zich voor zijn kop hebben geslagen. Zijn artikel over de
elektrodynamica van bewegende voorwerpen was de deur nog niet uit of hij
ontdekte dat hij een uiterst belangrijke conclusie uit de theorie over het hoofd
had gezien. Eind juni was zijn artikel door de uitgever ontvangen en het
verscheen op 28 september in het tijdschrift "Annalen der Physik"( zie
biografie). Maar op 27 september had de uitgever al de aanvulling ontvangen
waarin de beroemde formule E = m . c2 wordt afgeleid.
"Pffff, net op tijd!" zal hij hebben gedacht, want voor je
het weet, leest iemand het die vervolgens aan de haal gaat met de belangrijkste
gevolgtrekking uit het artikel.
Hij gaf een titel aan de aanvulling in de vorm van een vraag: "Is de
trage massa van een voorwerp afhankelijk van zijn energie–inhoud?"
"Nee!" was men geneigd te denken.
"Ja!" toont Einstein aan in drie A4-tjes.
Men wist wel dat de massa van een elektron toenam bij toenemende snelheid.
Zoals we in §10 hebben gezien, sprak men over de longitudinale en de
transversale massa van het elektron en Einstein toont daar al aan dat de
massatoename ook voor materiële deeltjes moet gelden. Het verschijnsel werd
door zijn vakbroeders nog gezien als een snelheidseffect op de
elektromagnetische massa en alleen Einstein was tot het inzicht gekomen dat het
een snelheidseffect was op elke vorm van trage massa. Maar dat de massatoename
evenredig was met de energietoename, zoals Einstein hier aantoont, was volstrekt
nieuw. Zijn bewijsvoering is vernuftig; er is geen speld tussen te krijgen.
We volgen de eigenwijze jongeling:
Hij gaat even terug naar het voorgaande artikel "Over de elektrodynamica
van bewegende voorwerpen" en meldt in een voetnoot dat de constante
lichtsnelheid c in de Maxwell–vergelijkingen is ingebakken. Dat moet
wel, want anders zouden ze niet onder de Lorentztransformatie dezelfde natuurwet
opleveren. Toch doet Einstein zichzelf hier tekort, want het is juist zijn
verdienste om voor de lichtsnelheid in het stelsel–in–beweging zowel als in
het stelsel–in–rust dezelfde waarde c te nemen, terwijl Lorentz
hardnekkig twee verschillende waarden toepaste. Alleen door de lichtsnelheid
constant te nemen, blijken de Maxwellvergelijkingen in beide stelsels dezelfde
vorm aan te nemen en daarmee te voldoen aan het relativiteitsprincipe. Dit
betekent dat de Maxwellvergelijkingen de toets van de Lorentztransformatie
doorstonden in tegenstelling tot de wetten van de mechanica, te beginnen met de
wet van Newton F = m.a.
|
De ironie wil dat Maxwell zelf de ethertheorie aanhing,
waarbij de lichtsnelheid afhankelijk is van de snelheid van de ether. |
Vervolgens memoreert hij dat in §8 op basis van de Maxwellvergelijkingen en
de uitdrukking voor de energie van een hoeveelheid vlakke
lichtgolven in de lege ruimte
E = A2/ 8 π,
de volgende vergelijking was afgeleid voor de
energie E in het stelsel-in-rust en de energie E' in
het stelsel-in-beweging van die hoeveelheid licht
(= stralingsenergie in het bewegende stelsel
waarbij c negatief is genomen )
Het relativiteitsprincipe formuleert hij vervolgens nog een keer:
|
"De wetten waaraan de veranderingen van de fysische toestanden van een
natuurkundig verschijnsel voldoen, zijn onafhankelijk van de keuze van het
stelsel, van twee onderling in eenparige, evenwijdige translatiebeweging
verkerende coördinatenstelsels , ten opzichte waarvan deze veranderingen worden
beschouwd" . |
In deze versie heeft hij het woord "evenwijdige" toegevoegd om
kromlijnige bewegingen, zoals rotaties, uit te sluiten.
De bovengenoemde formule gebruikt hij opnieuw, maar de energie E
van de lichthoeveelheid geeft hij – in het origineel –aan met de kleine
letter ℓ om de algemene formule aan te geven en vervolgens
met de hoofdletter L als het specifiek gaat om de lichthoeveelheid
die in zijn voorbeeld door een voorwerp wordt uitgezonden.
|
Dat hij een ander symbool voor de
energiehoeveelheid van het licht wil gebruiken dan in §8 van zijn eerste
artikel, zal als achtergrond hebben dat hij het symbool E
wil inzetten voor de energie van het voorwerp zelf. |
Hij bekijkt nu een voorwerp dat naar links en naar rechts in
tegenovergestelde richting eenzelfde hoeveelheid lichtenergie L /2 uitzendt.
Het licht mag onder een hoek φ
ten opzichte van de x–as worden uitgezonden.
Als het voorwerp stilstaat verliest het dus een hoeveelheid energie L / 2
+ L / 2 = L.
Wanneer dit voorwerp oorspronkelijk een hoeveelheid energie E0
heeft, zal het na het uitzenden van het licht een hoeveelheid energie E1
bezitten, waarbij de relatie geldt:
E0 = E1 + L
| Dit is het "energieprincipe" waar Einstein over
spreekt; dat is gewoon "de wet
van behoud van energie". |
Dus geldt: E0 – E1 = L
Wanneer ditzelfde voorwerp zich nu ten opzichte van ons verplaatst met een
snelheid v dan verplaatsen wij ons ten opzichte van het voorwerp met een
snelheid – v . De energiehoeveelheden van de bundels zullen
veranderen volgens de formule voor E' die hierboven als
"stralingsenergie in het bewegende stelsel" is aangehaald.
In het stelsel–in–beweging geldt ook de wet van behoud van energie, het
energieprincipe. Als we de energie in het stelsel–in–beweging aangeven met
accenten zal gelden:
E'0 = E'1 + L'
of E'0 – E'1 = L'
Hierin is L' de gezamenlijke energie van de twee lichtbundels die in
tegengestelde richtingen zijn uitgezonden. Voor L' mogen we met de formule voor "stralingsenergie
in het bewegende stelsel"
schrijven:
We zien hieruit dat L' groter is dan L. De energie van de
lichthoeveelheid die in dezelfde richting beweegt als wij, neemt af en de
energiehoeveelheid die ons tegemoet komt, neemt toe, maar de som
van de toe– en afname is groter dan nul.
Je kan dit zien als een gevolg van de verminderde hoeveelheid tijd waarin de bundels
in het
bewegende stelsel worden uitgezonden, waardoor de frequenties van de lichtbundels
gemiddeld moeten toenemen.
Vervolgens pakt Einstein dit gedachte-experiment met de hem kenmerkende
zorgvuldigheid aan. Hij vergelijkt de energiehoeveelheid van het voorwerp in het
stelsel–in–beweging E' met de energiehoeveelheid in het stelsel–in–rust
E . Het verschil E'–E is de kinetische energie van het voorwerp,
die we aangeven met de hoofdletter K.
Het verschil E'0 – E0 is de kinetische energie
K0 vóór het uitzenden en het verschil E1'– E1
is de kinetische energie K1 ná het uitzenden van de
lichthoeveelheden.
Maar, wijst Einstein er dan op, de energie van het voorwerp is op een
willekeurige additieve constante na bepaald. Additief betekent dat deze
constante er naar believen bij kan worden opgeteld. Hij zal de potentiële
energie in gedachten hebben gehad die op een constante na is bepaald. Het
nulniveau van de potentiële energie moet worden afgesproken.
In het stelsel–in–rust kiest men bijvoorbeeld voor die constante de
waarde A en in het stelsel–in–beweging kiest men B. Het verschil B – A
= C .
Dan is E'0 – E0 = K0 + C en
E1'– E1 = K1 + C, want, zegt Einstein,
C verandert niet ten gevolge van het uitzenden van licht door het
voorwerp. Het voorwerp verplaatst zich niet op dat ene moment.
Daarom valt C er uit en hoeven we er geen aandacht aan te
besteden.
Nog voor een normaal mens een probleem ziet, heeft Einstein al aangetoond dat
het geen probleem is!
|
Maar Einstein gaat hier toch wel
erg kort door de bocht. De constanten A en B houden verband met de
potentiële energie van het voorwerp. Ten opzichte van bijvoorbeeld het
aardoppervlak kan het voorwerp een zekere potentiële energie bezitten.
Ten opzichte van een vlak dat zich op 100 meter hoogte boven het
aardoppervlak bevindt heeft het voorwerp dan een kleinere potentiële
energie. Het verschil is massa x hoogte x g , waarbij g de versnelling van
de zwaartekracht is. De hoogte ten opzichte waarvan men de potentiële
energie bepaalt, is willekeurig en daarom ligt de potentiële energie niet
vast. Je kan er altijd een constante van af trekken of bij optellen. Maar
tijdens het uitzenden van de lichthoeveelheden, neemt de massa van het
voorwerp af. De constante A zal daardoor kleiner worden en ook de
constante B zal kleiner worden. De vraag is dus of beide constanten in
dezelfde mate kleiner worden, zodat C gelijk blijft. Dat zou bewezen
moeten worden (!). |
We krijgen dan voor de kinetische energie:
Voor het uitzenden van het licht: E'0 – E0 = K0,
dit is de energie van het bewegende object min de energie van het rustende
object voordat het licht wordt uitgezonden.
Na het uitzenden van het licht: E'1 – E1 =
K1
De verandering van de kinetische energie wordt dus
K0 – K1 = (E '0 – E0 ) – (E 1'
– E1 ) = (E'0 – E'1 ) – (E0
– E1),
dit is de energieverandering van het
bewegende object min de energieverandering van het rustende object.
We hebben een bladzijde terug gezien dat (E0 – E1)
= L en dat (E'0 – E'1 ) = L'
Hiermee krijgen we K0 – K1 = E'0
- E0 - E'1 + E1= = L'– L, zodat
gebruikmakend van de uitdrukking voor L':
Om de uitdrukking te vereenvoudigen, gebruikt Einstein een benadering via de
eerste twee termen van een reeks die we al eerder hebben gezien (§4 blz. 904
Vertaling en in de Uitleg halverwege). Hij schrijft:
We zullen ter verduidelijking deze Taylor–reeks uitbreiden tot 4 termen:
Daarmee wordt het verschil in kinetische energie:
De snelheid v van het bewegende stelsel, van waaruit wij het voorwerp
waarnemen, is voor en na het uitzenden van het licht gelijk gebleven. Als er dus
een verschil in de kinetische energie
½ m v2 voor en na het
uitzenden van het licht is , kan dat alleen maar tot uitdrukking komen via de
massa, omdat v onveranderlijk is. We moeten schrijven:
Alle termen delen door ½ v2 geeft :
Conclusie: door het uitzenden van de hoeveelheid lichtenergie L is de
massa bij benadering afgenomen met L/c2 als je alleen de eerste term van de
reeks meerekent (de volgende termen zijn naar verhouding enorm klein voor
"gewone" snelheden v ).
Als je de limiet neemt voor v gaat naar 0, dan gaan de termen met de
machten van v ook naar 0, dus voor een stilstaand voorwerp geldt exact:
Dus de afname van de massa heeft niets te maken met stilstand of beweging
van het voorwerp!!
Einstein knoopt hier direct de veralgemenisering aan vast dat het voor het
voorwerp niet uitmaakt in welke energiesoort het zijn energie is kwijt geraakt.
In zijn voorbeeld gaat het om elektromagnetische straling, maar het voorwerp kan
zijn energie ook verliezen via warmtegeleiding of door uitzetting (een gas) of
via een elektrisch veld of wat niet al, zodat verlies van iedere vorm van
energie voor een voorwerp verlies van massa betekent. Omgekeerd: als je, op
welke manier dan ook, energie toevoert aan een voorwerp neemt de massa van
het voorwerp toe.
|
Voor het eindresultaat maakt het
evenmin uit of het licht in twee tegengestelde richtingen is uitgezonden,
want het uitgezonden licht maakt geen deel meer uit van de energie van het
voorwerp. Einstein heeft voor de bewijsvoering nodig dat het voorwerp vanuit
een stelsel–in–beweging wordt beschouwd, en dat de straling in twee
tegengestelde richtingen wordt uitgezonden, maar het resultaat geldt voor
een voorwerp in rust en het maakt niet uit aan welke kant het voorwerp zijn
energie verliest, noch in welke vorm de energie verloren gaat. Dat is de kracht van zijn gedachtegang. |
Ter verduidelijking berekent Einstein nog dat als de energie van een voorwerp
met L "groter wordt, de massa met L
/ 9.1020 gram groter wordt (of als L kleiner wordt, wordt
de massa zoveel kleiner). Hij drukt de energie L uit in "erg",
een toentertijd gangbare energie-eenheid die je krijgt met als eenheid van
lengte de centimeter en als eenheid van massa de gram (tijd in seconde).
Met de nu gebruikelijke eenheden: lengte in meter, massa in kilogram en de
tijd in seconde, komt het er op neer dat als we een hoeveelheid energie van E
joule aan een voorwerp toevoegen, zijn massa toeneemt met m = E/c2
= E / 9.1016 kg.
In dit stadium wijst Einstein er al op dat radioactieve stoffen de eerst
aangewezen stoffen zijn om de relatie tussen energie en massa aan te tonen, nog
niet bevroedend dat uiteindelijk het overdonderende bewijs via de atoombom zou
worden geleverd.
Hij komt tot de fysisch en filosofisch misschien wel minstens zo interessante
slotsom dat via straling massa wordt overgedragen van het ene voorwerp op het
andere.
Tot zover het artikel.
We komen nog even terug op de kinetische energie van een voorwerp:
Wanneer de energie E die aan een stilstaand voorwerp wordt toegevoerd in
bewegingsenergie van het voorwerp wordt omgezet, is de energie van het voorwerp
toegenomen en zal de massa m van het voorwerp moeten toenemen volgens:
m.c2 – mo. c2 = E
Hierin is mo de rustmassa, dat wil zeggen: de massa van het
niet-bewegende voorwerp.
De kinetische energie van het bewegende voorwerp is dus m.c2
– mo. c2.
In §10, blz.920 heeft Einstein al aangetoond dat de bewegingsenergie E
die een voorwerp krijgt dat door een kracht in een zekere richting wordt
versneld, de waarde aanneemt:
E = mo. c2 (γ–1)
Gelijkstellen geeft: mo. c2 (γ–1)
= m.c2 – mo. c2
Hieruit volgt: m = γ. mo.
Voor de kinetische energie van het voorwerp mogen we dus schrijven: E = (γ–1).mo.c2.
Dat is wel wat anders dan het vertrouwde ½ .mo v2. Het moet echter wel iets met elkaar te maken hebben. De link tussen beide
uitdrukkingen wordt duidelijk als je, zoals we iets terug ook hebben gedaan,
voor γ schrijft:
γ
= 1+ ½ .v2/c2 + …..
Als v klein is t.o.v. c zijn de overige termen te
verwaarlozen.
Dus γ - 1 = ½ .v2/c2 + …..
Hiermee wordt m = γ. mo=
(1+ ½ .v2/c2
). mo=
mo+½ .v2/c2
. mo
De massa is van het voorwerp met een rustmassa van mo
is dus met ½ .v2/c2
. mo kg
toegenomen
Terug
|